zondag 27 december 2015

Niet lullen maar poetsen!

Zondagochtend. Henk en ik zitten volgens ochtendritueel aan de koffie. Kranten en tijdschriften om ons heen, de honden spelen aan onze voeten.
“Henk, ik denk dat ik toch niet meega vanmiddag,” opper ik voorzichtig terwijl ik mijn meest vermoeide gezicht opzet.
“Hoezo niet?” klinkt het behoedzaam vanachter de krant tegenover mij. “Nou weet je, ik ben eigenlijk nog heel moe van de reis en daarbij is mijn stem ook niet in orde, moet je horen hoe hees ik ben!” Als bewijs kuch ik zwakjes. “Ik heb hartstikke veel slijm op mijn stem, zo kan ik toch niet zingen?”
“Nou, het valt reuze mee hoor, dat is vanmiddag wel weer in orde, je gaat maar mooi mee!” zegt Henk resoluut. “Jij wilt toch zangeres worden?”
“Ja.”
“Nou dan! Dan moet je ook zingen!” 


Henk heeft een optreden vanmiddag in een jazzclub in Clermont-Ferrand, dat staat al weken vast maar vorige week stelde hij spontaan voor dat ik ook een paar liedjes zou zingen.
Enthousiast stemde ik in: “Wat een goed idee!”
“We zullen jou eens in Clermont-Ferrand lanceren,” zei Henk gekscherend. “Ja, we zullen ze eens wat laten horen!” ging ik mee in zijn verbeelding terwijl ik moest gniffelen bij het idee.   
“Je moet het jezelf niet gelijk te moeilijk maken, je zingt gewoon twee of drie liedjes die je gemakkelijk afgaan, het moet leuk blijven!”
“Ja en ondertussen doe ik dan toch weer meer podiumervaring op!” vulde ik opgetogen aan.   
Yes, zingen in een Jazzclub, ik voelde me vereerd dat Henk het met me aandurft, dat hij blijkbaar genoeg vertrouwen heeft in mij als zangeres.
In gedachte zag ik mezelf daar al staan voor het onbekende ‘stadse’ publiek en ineens voelde ik een lichte huivering.
Meezingen met de band in de ‘grote stad’, is wel even wat anders is dan hier ‘à la campagne’ wat liedjes zingen tijdens de gemoedelijke zomerconcerten bij ons in de tuin.
“Ja, maar alleen als ik me goed voel hoor! Je weet ook dat ik nog twee optredens als waarzegster heb volgende week, wie weet is m’n stem te slecht of ben ik te moe,” voegde ik er voor de zekerheid aan toe.
 
Zingen is een ‘beladen onderwerp’ in mijn leven. Als jong meisje, begin jaren zeventig, was het mijn grootste wens om zangeres te worden. Aangemoedigd door kindsterretjes als Wilma en Heintje, leek mijn zangerescarrière binnen handbereik, zeker omdat Vader Abraham bij ons in de buurt, iets verderop in Breda woonde.
Op dat moment nog zonder gêne gaf ik in de huiskamer meezing voorstellingen, waarna m’n ouders me goedmoedig maar ook wat lacherig complimenteerden.
Ik kende de teksten uit m’n hoofd, ik zong net zo zuiver en zéker zo hoog als Wilma, dus ik was er klaar voor!
IJverig schreef ik Vader Abraham een brief waarin ik hem mijn grote wens voorlegde. Mijn moeder zou het adres opzoeken en de brief op de post doen.
Het gespannen wachten begon maar helaas liet het antwoord nogal op zich wachten.
Diep van binnen begon mijn zelfvertrouwen wat te wankelen; zou hij geen interesse hebben in mijn plan?   
Stilletjes bleef ik hopen en toen ik na een aantal weken m’n beklag deed bij mijn moeder, zei ze ferm met de bedoeling om me te troosten: “Vader Abraham heeft het vast al veel te druk met Wilma.”
Dat klonk redelijk.
“Ach” verzuchte m’n moeder, “er zijn natuurlijk ook zoveel goede zangeressen!”
Dat klonk al iets minder bemoedigend.
“Zingen is nu eenmaal niet voor iedereen weggelegd Lies, zet het nu maar uit je hoofd,  het  wordt toch niets met jou want je hebt net zo’n stem als ik!” en dat klonk bepaald niet als een compliment.
Met die laatste toevoeging, argeloos uitgesproken, waarschijnlijk niet eens met slechte intenties, kreeg mijn zangeressen aspiratie de genadeklap. Waarschijnlijk wilde m’n moeder me alleen maar behoeden voor te hoge verwachtingen en teleurstellingen, maar het kwam hard aan. Ik moest het maar vergeten, dat was duidelijk!
Inmiddels vermoed ik dat mijn brief Vader Abraham nooit bereikt heeft, maar ach, daardoor  heeft  mijn lieve moeder me misschien wel behoed voor een carrière in het smurfenkoor of ander gruwelijks van Nederlandse bodem. 


Mijn verlangen om zangeres te worden verdween naar de achtergrond en hoewel het als pijnpuntje met de jaren toch regelmatig terug kwam, werd het altijd weer keurig weggestopt door de, door faalangst gedreven, strenge innerlijke criticus, die zich inmiddels ook in mij ontwikkeld had. De appel valt nu eenmaal niet ver van de boom!
Daarbij kreeg ik werk als waarzegster in de entertainmentbranche waarbij mijn stem een redelijke oplawaai kreeg van het altijd boven de decibellen van de muziek uit orakelen.
Zingen kon ik nu echt vergeten!


Zoals ik als jong meisje niet kon vermoeden dat ik ooit nog eens met een muzikant in Frankrijk zou gaan wonen, zo kon ik het me destijds al helemaal niet voorstellen dat ik, als ik eenmaal oud was, op mijn vijftigste, met hulp van die vastberaden muzikant, toch nog als zangeres voor een publiek zou komen te staan.
Ook wist ik toen nog niet dat het eigenlijk geen verschil uitmaakt of je nu zeven, vijftien of vijftig bent.
Toch moest ik vijftig worden om te ontdekken dat een zangcarrière niet alleen afhangt van talent, of een mooie stem. Wat je vooral nodig hebt is doorzettings- en incasseringsvermogen! Vallen en weer opstaan.  Goed zingen bereik je door een mengeling van veel oefenen, je kwetsbaar op durven stellen, lef hebben en vooral van op je ‘bek’ durven te gaan.
En dat laatste is juist het geen waar ik, al die tijd en vandaag in het bijzonder, ondanks al m’n nieuwe inzichten, toch gewoon bang voor ben.

Maar deze keer is het anders, al vind ik het zelf. Nu is het niet alleen het risico nemen dat ik op m’n bek ga: onder deze lichamelijke omstandigheden kan ik er op wachten! Vandaag is echt niet de dag om in die jazzclub te gaan zingen en daar heb ik gewoon een goede reden voor!
Henk gaat maar alleen, dat was aanvankelijk toch ook gewoon de bedoeling?  
“Ik vind toch dat het geen goed idee is dat ik straks ga zingen,” zeg ik vastberaden tegen Henk die nog steeds met z'n hoofd in de krant zit. “Je weet dat ik eergisteren een enorm vermoeiende dag gehad heb. Het is niet niks hoor om vanuit Nederland hierheen te rijden en ‘en passant’ in Parijs nog een optreden te doen!"
Stilte aan de andere kant.
"Ik heb je van te voren toch gewaarschuwd?” m'n stem klinkt inmiddels jankerig.
“Lies je stelt je aan, dit zijn smoesjes! Komt Vader Abraham straks ook nog op de proppen?  Je durft gewoon niet, faalangst noemen ze dat!”
En daarmee is de kous af voor mijn Rotterdamse echtgenoot met z’n ‘niet lullen maar poetsen’ -mentaliteit.
Rond half vijf zitten we samen in de auto, richting Clermont-Ferrand. Bij ons hebben we: een contrabas, een versterker en de speciaal voor mij aangeschafte nieuwe microfoon…

zondag 20 december 2015

Vive les Pompiers (part 2)

Woensdagnacht half één, volgens planning zou ik nu al zo’n veertig minuten in huis, lekker naast Henk in een heerlijk warm bed liggen, maar in tegenstelling zit ik buiten, voor ons huis, in de middle of nowhere op een verlaten kruispunt in een donkere koude auto naast een verwarde mevrouw te wachten op de pompiers.
Wat een bizarre situatie, wie vindt er nu op dit late tijdstip in de donkere nacht, voor z’n deur een oud dametje liggend naast haar auto? Wat deed ze daar in hemelsnaam, zo’n omaatje moet toch ook allang in bed liggen? Wat een geluk dat Henk z’n computer niet afgesloten had, anders had ik niet naar buiten gekeken.
“Gaat het madame?” vraag ik bezorgd en ik pak haar handen die volkomen verkleumd zijn. Ze moet vast al een flinke tijd daar op de grond gelegen hebben, de arme ziel.
“Ze komen er zo aan hoor!” zeg ik bemoedigend, terwijl ik haar handen tussen mijn handen probeer warm te wrijven.
Ik moet haar aan de praat houden, denk ik bezorgd, wie weet wat ze onder haar leden heeft en als ze inderdaad suikerziekte heeft en haar medicijnen niet heeft gehad kan er van alles gebeuren.

Om haar gerust te stellen vertel ik dat ik Nederlandse ben en hier woon en dat ik toevallig naar buiten keek en haar auto zag. “Waarom was u daar?” vraag ik toch ook nieuwsgierig.
Het dametje begint weer wat op te warmen en nog steeds een beetje hortend en stotend komt er dan toch een soort van verhaal:
Ze was in haar auto wakker geworden op een parkeerplek bij de rotonde. Waarom ze daar was vermeldt ze niet, en ik vergeet het te vragen. Ze is gaan rijden maar in plaats van thuis kwam ze hier uit. Ze had totaal geen idee waar ze was, dus is ze hier op het kruispunt gestopt omdat ze niet wist welke richting ze op moest. Maar ze moest ontzettend plassen, dus is ze uitgestapt en daar was wat misgegaan, ik begrijp het niet helemaal, maar het komt er op neer dat ze is gevallen, niet meer op kon staan en toen dus in haar broek geplast heeft.  
Ze bedankt me wederom, en inmiddels duidelijk weer wat tot zichzelf gekomen, vraagt ze hoe ik heet. “Elisabeth,” antwoord ik. “Ah, Elisabeth,” zegt ze met een zucht, “dat is makkelijk om te onthouden, zo heet m’n zus ook. Ik heet Paulette.”

Net als ik is zij blijkbaar ook nieuwsgierig van aard, dat schept een band.
Ze wil weten hoe oud ik ben en vertelt dat ze zelf 78 jaar is en dat ze vroeger twee discotheken gerund heeft. Nou dat vind ik natuurlijk weer razend interessant! Wie verwacht dat nu weer?
Ik vertel dat ik met mijn man ook een muziekcafé gehad hebben in ons dorp.  Zij legt uit waar haar discotheek was en dat ze daar nu nog woont,  en toevallig weet ik nog dat toen wij hier kwamen wonen, ik uit nieuwsgierigheid nog wel eens langs die discotheek gereden ben. Ik vond het toen best merkwaardig dat er in zo’n schijnbaar uitgestorven doods dorp,  zo’n ‘Boîte de Nuit’ (Discothèque) was. Dan moeten er hier toch ook jongeren wonen, had ik mezelf, gezien onze plannen om een muziekcentrum te starten, nog gerustgesteld.
Haar handen zijn inmiddels weer opgewarmd maar voor de zekerheid houd ik ze nog maar even vast. En terwijl we daar zo samen zitten besef ik me dat we toch zeker al twintig minuten aan het wachten zijn.
“Waar blijven die pompiers nou?” vraag ik me hardop af.
Oh shit, misschien hebben ze wel gebeld, bedenk ik me ineens helder. Wat een kip ben ik, geef ik m’n telefoonnummer en laat ik dat ding vervolgens binnen liggen. 
“Ik ga even naar binnen, Paulette, ik ben zo terug.”
De telefoon knippert, er heeft dus iemand gebeld. Ik bel het nummer terug en het zijn inderdaad de pompiers. “Inmiddels zijn we erachter waar u woont,” zegt de brandweerman, en gelijktijdig komt er iets groots dreigends met zwaailichten verderop de bocht omzeilen.

En dan gaat het ineens snel.
Ze zijn met z’n drieën. Eén van de pompiers vraagt waar ik haar heb gevonden en vraagt hoe die auto dan nu voor ons huis komt. De andere twee ontfermen zich over madame.
Ik leg alles uit en dan komt één van de andere twee vragen of ze even binnen mogen met mevrouw. Ze moeten haar eerst onderzoeken voordat ze de ‘ambulanceauto’ in kan.
Ze zijn gehaast.
Ik open de voordeur en de pompier pakt vrijpostig direct de eerste de beste fauteuil die hij ziet.
Oh nee, ze heeft in haar broek gepiest, schiet het verschrikt door m’n hoofd.  “Nee, die niet!” gebied ik de man, “wacht even, ik pak een andere!”
Terwijl ik vanuit de kamer een zware leren stoel richting de voordeur sleur, gaat de man snel weer naar buiten. Tien tellen later staat de stoel bij de deur, maar het hoeft al niet meer. Ze hebben madame inmiddels uit de auto gesjord en haar toch maar in de ambulance gelegd.
De eerste man komt aanlopen met de sleutels van Paulettes auto en vraagt waar hij die hier kan parkeren. “Zet maar naast het huis,” antwoord ik, beduusd door deze overmacht aan snelle acties.
In een vaart rijdt hij achteruit en parkeert de auto redelijk schuin, slechts enkele centimeters van onze eigen auto, op de betonnen parkeerplaats.
Ik loop naar hem toe om te vragen hoe het nu verder gaat, maar hij baant me resoluut voorbij, stapt aan de achterkant de ambulance in en trekt zo recht voor m’n neus de deur dicht.
Beng!

Beteuterd sta ik alleen buiten in de kou naast de auto. Verwonderd hoe het allemaal gaat voel ik na enkele seconden verontwaardiging opkomen. Ik heb verdorie madame gevonden, me over haar ontfermd en nu word ik zo aan de kant geschoven, ik mag toch op z’n minst weten wat er aan de hand is en wat ze gaan doen met haar!
Venijnig klop ik op de achterdeur van de ambulance.
De deur gaat open en binnen zie ik haar op de brancard liggen. Ze zijn druk bezig om haar te onderzoeken… Ze hebben haar jas uitgetrokken en ze heeft een bloeddrukmeter rond haar bovenarm.
“ Ça va, Paulette?” vraag ik bezorgd. “Oui, ça va Elisabeth,” antwoordt Paulette gedwee met een zacht pruttelstemmetje…
Als ik vraag of ze haar naar het ziekhuis gaan brengen, knikt één van de pompiers bevestigend en verder geven ze geen krimp. Ik sta er echt voor spek en bonen bij.
“Ok, Paulette, veel sterkte,” zeg ik meelevend en doe een stap terug. De brandweerman trekt de deur weer dicht.

Ineens voel ik dat ik het koud heb, door alle consternatie ben ik al die tijd vergeten om een jas aan te trekken. Het heeft geen zin om hier buiten in de kou naast die wagen te blijven staan.
Ik ga naar binnen, nog steeds besluiteloos wat te doen, want de ambulance staat na tien minuten nog steeds voor onze deur. Door het raampje boven de deur zie ik het oranje licht van de zwaailampen vervaarlijk rond draaien.  
Ze pakken het wel heel grondig aan hoor, denk ik bewonderend ondanks mijn ergernis over hun niet toeschietelijke, haast norse gedrag naar mij toe.
Als ‘slachtoffer’ ben je bij hen echt in heel goede handen, dat moet ik ze nageven!
Terwijl ik nog wat loop te drentelen in huis, hoor ik de motor starten, er wordt gas gegeven en  het oranje licht verdwijnt, weg zijn ze…
Ik ga naar boven, poets m’n tanden en stap dan eindelijk, ijskoud, naast Henk ons bed in.
Het is tien voor half twee. Wat een nacht!
“Henk, je moet eens weten wat ik net allemaal heb meegemaakt,” zeg ik tegen m’n half slapende man.  “De ambulance is net weg, er was een vrouw in nood voor de deur.” Henk mompelt wat en geeft verder geen sjoege.
Nou ja, dat vertel ik morgen wel, denk ik, terwijl ik het dekbed over m’n hoofd trek en rillend tegen hem aankruip.  
 
Na drie dagen heb ik nog steeds geen nieuws van Paulette. Er is ook nog niemand geweest om haar auto, die behoorlijk onhandig staat geparkeerd, op te halen. Ze zal toch nog wel leven?
Ik besluit om haar op te gaan zoeken.
De wijk waar ik moet zijn is niet de sjiekste van het dorp. Het is even zoeken, want ik kom hier nooit, maar dan herken ik ineens de oude discotheek. Maar helaas vang ik bot, de plek ziet er erg stil en verlaten uit. Het hek is dicht en ik heb dubbele pech want op de brievenbus staat geen naam vermeld. De straat is verder erg stil, ik bel aan bij een aantal huizen, maar er wordt niet opengedaan.
Iets verder weg, bij een van de wat kleinere arbeidershuisjes heb ik geluk. Een vriendelijke man van mijn leeftijd doet open. Hij weet dat madame daar woont maar weet verder ook van niets, ook niet hoe ze heet. Wel weet hij dat ze twee dochters heeft en dat de buren, die niet opendeden, wel contact met haar hebben.
Hij beloofd om navraag te doen en mij te bellen. Ik laat m’n kaartje met ons telefoonnummer achter.
Maar ik hoor of zie niemand de hele week, tot er op vrijdag op de voordeur geklopt wordt. Henk die beneden is, doet open.
Ik zit boven en hoor hem wat murmelen en dan naar boven roepen, “Lies, het is iemand voor jou!”
Ik herken hem direct, de buurman uit het huisje. Hij verontschuldigt zich dat hij niet meer gebeld heeft, maar hij zegt dat hij wel mijn kaartje aan zijn buren gegeven heeft. Hij is inmiddels ook benieuwd, want de oude dame is nog steeds niet thuis teruggekeerd.
Ik zeg dat ik ook geen nieuws heb en dat de auto er ook nog steeds staat.
We zijn het er beiden over eens dat het maar een vreemd verhaal is. Schouder ophalend vertrekt hij weer.


Op zondagmiddag is de auto ineens weg.
“Nou moe, dat is wel heel brutaal, vind je niet Lies?” zegt Henk ontstemd. “We waren nota bene gewoon thuis, niet erg netjes om ons niet eens in te lichten!”
“Ja en nog erger, nu weet ik nog niet wat er gebeurd is en hoe het met haar gaat,” zeg ik beteuterd.
“Er is vast iets ergs gebeurd, want dit had ik niet van haar verwacht, zij zou me wel opgezocht hebben!”
Ik neem me voor om nog eens naar haar huis te gaan om haar op te zoeken, maar daar blijft het bij en aangezien de dagen toch zo snel gaan, zakt de hele geschiedenis wat weg.

Maar vandaag, drie weken na die koude nacht, stopt er weer een auto voor de deur en ook nu is het Henk die opendoet. “Lies, twee dames hier voor jou!”, roept ie naar boven.
Ze staan al binnen als ik beneden kom, een oudere en jongere vrouw, de oudere heeft een  pakketje in haar hand. Even begrijp ik het niet, een pakketje voor mij? Maar dan zie ik ineens wie het is… “Hee, Paulette! roep ik blij verrast, “wat ben ik blij om jou te zien!”
We kussen elkaar hartelijk op de wang en Paulette stelt de andere vrouw voor als haar dochter. “Ik woon nu bij haar in huis,” zegt ze zachtjes.
“Ja, ze kon echt niet meer alleen blijven wonen!” zegt haar dochter resoluut. “Moeder heeft  diabetes, dus ze moet oppassen! Voor jou geen nachtelijke escapes meer moeder,” zegt ze streng tegen Paulette.
Paulette is het roerend met haar eens, “Nee, dat is allemaal niet goed meer voor mij,” bevestigt ze  haar dochter ferm.

“Maar Paulette, hoe gaat het nu met je?  Ik wil weten wat er allemaal gebeurd is. Hoelang heb je uiteindelijk in het ziekenhuis gelegen? Was het ernstig?”
“Nee, het viel reuze mee,” antwoordt haar dochter wat pinnig in haar plaats, en ze kijkt bestraffend naar Paulette.  “Ze hebben haar ’s nachts bloed afgenomen en toen bleek dat ze een veel te hoog alcoholpromillage in haar bloed had. Ze heeft haar roes uitgeslapen en de volgende dag, ’s middags, heb ik haar opgehaald, het is voor schandaal!”
Paulette overhandigt me het cadeautje en zegt berouwvol maar met een heimelijk schalks lachje: “Ik had te veel gedronken…”

vrijdag 18 december 2015

Vive les pompiers! (part 1)


‘Ik ga naar bed,’ zegt Henk terwijl hij sloom opstaat van de bank en naar me toeloopt om me een kus te geven. ‘Je hebt gelijk! Welterusten lieverd, ik kom er zo aan.’
Ik ben ook moe, we hebben de hele dag in de tuin gewerkt, maar ik zit nog zo lekker. De houtkachel brandt behaaglijk en m’n glaasje wijn heb ik zojuist nog eens bijgevuld.
Onze honden Tess en Bobbie, die duidelijk geen zin hebben om de warme plek voor de kachel te verruilen voor hun mand in de koude slaapkamer, houden zich wijselijk slapend. Zachte jazzdeunen vullen de ruimte.
Wat is het leven hier op het Franse 'platteland' toch heerlijk, denk ik tevreden terwijl ik wat dromerig naar de sierlijke vlammendans zit te staren.
Een half uurtje later beginnen m’n ogen te rollen en m’n hoofd te knikkebollen, tijd om ook naar bed te gaan.
Ik kijk op de klok, het is nog maar kwart voor twaalf, eigenlijk nog hartstikke vroeg. De muziek is al tien minuten geleden gestopt, het is nog steeds behaaglijk warm, het enige wat ik hoor is het zachte gesnor van de kachel, het getik van oma’s klok en verder vooral de vredige stilte van ons slapende huis.  
Shit, de honden  moeten er nog uit! Ik sta op en roep de honden, die net als ik met tegenzin voor de kachel vandaan komen om met mij mee de tuin in te gaan.
Het is een maanloze nacht, het is waterkoud, de rivier ruist onrustig en de silhouetten van de bomen om ons heen zijn diepzwart en dreigend. ’s Nachts wordt onze vertrouwde tuin een donker bos, ver van de bewoonde wereld. Brr, hier is het echt nacht!
Ineens begint Tess, die ook niet ver de tuin in durft, te blaffen. Op m’n hoede probeer ik iets in de duisternis te ontwaren, maar ik zie niets, ogenschijnlijk is er niets aan de hand.
‘Kom, we gaan gauw naar binnen hondjes!’ roep ik monter, ‘kom maarrr..’
Snel de deur dicht, lichten uit, naar boven en naar bed.

In de muziekkamer op de eerste etage, aan de voorzijde van ons huis, brandt nog licht en ik zie dat Henk z’n laptop niet heeft afgesloten.
Terwijl ik de klep van de computer dichtdoe, werp ik nog even nonchalant een blik naar buiten waar een eenzame lantaarnpaal het verlaten kruispunt voor ons huis zacht verlicht. En dan slaat mijn hart een paar slagen sneller van schrik.
Midden op het kruispunt staat een auto, doodstil te staan. De lichten zijn nog aan en schijnen een witte lichtbundel de berm in. De deur aan de bestuurderskant staat wagenwijd open. Binnen in de auto brandt licht en de auto is leeg.
Getver wat eng, wat is dit nu weer? Daarom moest Tess natuurlijk blaffen.
Wat heeft iemand nu op dit tijdstip hier voor de deur te zoeken? Het is echt vreemd want ik  zie ook niemand.
Om het wat beter te kunnen bekijken open ik het raam en aanvallend roep ik wat dreigend met een stoere stem: ‘Qui est là!?’
Er komt geen antwoord, maar ineens zie ik op de grond in de schaduw tussen het portier en de auto iets zwarts in beweging komen.   
Verrek daar ligt iemand op de grond naast die auto, denk ik verbaasd. ‘Qu’est-ce-que vous faites là-bas?’(wat doet u daar?) roep ik nog steeds wat dreigend maar toch ook enigszins ongerust.

‘Je suis handicapééé, je suis handicapéééé, aidez-moi’ hoor ik een oudere vrouwenstem bibberig uitroepen.
Shit ik moet iets doen, maar wat als het een valstrik is?,denk ik toch een beetje in vertwijfeling.
Sinds de twee inbraken in ons café enige jaren geleden, kan mijn fantasie nog wel eens met me op de loop gaan, zeker als het donker is, maar ik verman me. ‘Kom op niet zeiken Lies,’ spreek ik mezelf heldhaftig toe, ‘er is iemand in nood en het is in ieder geval een vrouw! Ik neem aan dat er geen roverbende verstopt zit achter de bosjes.’
De honden rennen blaffend met me mee het kruispunt op.
‘Wat is er aan de hand? Waarom ligt u hier naast de auto?’ vraag ik ongerust.
‘Aidez-moi, je suis handicapés,’ zegt de vrouw nog steeds met een bibberig stemmetje, ‘ik kan de auto niet meer inkomen.’ De honden lopen onrustig en nieuwsgierig rond de auto.  
‘Wacht even, ik help u zo, even de honden binnen opsluiten,’ zeg ik gehaast.
 
Ze is maar een klein vrouwtje, maar ze is behoorlijk aan de maat. En terwijl zij zich probeert op te hijsen aan de stoel en de deurpost, probeer ik haar aan haar dikke jas omhoog te trekken en haar tegen haar kont de auto in te duwen. Maar echt handig gaat het niet vanwege haar zwaarlijvige en weinig flexibele postuur en de autodeur die in de weg zit.
Haar jas en broek voelen klam en koud aan, haar handen zijn verkleumd.
‘Ik heb in m’n broek geplast,’ stamelt ze beschaamd. ‘Geeft helemaal niets hoor, madame,’ antwoord ik geruststellend.
Na enkele minuten sjorren, duwen en trekken zit ze hijgend klem achter het stuur. Ik ga aan de andere kant naast haar zitten. Nu zie ik haar pas echt goed. Het is een klein dik propje, vriendelijk vollemaansgezicht, kort grijs krullend haar en een rond zilverkleurig brilletje.
‘Ach mevrouw, wat is er toch allemaal gebeurd?’ vraag ik medelevend maar inmiddels ook erg nieuwsgierig.  
Wat doet zo’n lief oud omaatje, in hemelsnaam op dit tijdstip liggend náást haar auto voor onze deur; een plek in the middle of nowhere? Hoe lang ligt ze hier al in die kou? Bizar, terwijl ik eigenlijk maar zo’n tien meter van haar vandaan op de bank zat.
Ze is helemaal overstuur en praat verward van de hak op de tak: ‘Merci beaucoup madame, ik was bang dat God me kwam halen, niemand hielp me, ik riep en riep…, er kwamen twee auto’s voorbij en die reden gewoon door, ik ben verdwaald, ik ben ziek, ik heb diabetes, ik moet naar een dokter.’
‘Ach arme vrouw,’ leef ik mee.

Een auto passeert en ook deze rijdt met een stevige vaart gewoon door. Shit we moeten hier van dit kruispunt af, denk ik ineens praktisch, het is niet druk, maar toch gevaarlijk.
Maar hoe? De vrouw zit nu gelukkig weer in de auto, maar wel aan de verkeerde kant. Zij kan onmogelijk nog rijden en uitstappen en even omlopen zit er ook niet in.
Ik leg haar uit dat ik de auto veilig voor ons huis wil parkeren en dat ze dus van haar stoel af moet.
Ze begrijpt het, ik stap uit en moeizaam probeert zij haar rechterbeen over de versnellingspook te tillen. Wat een ramp, als een sausijsje zit ze klem achter het stuur, ik sleur weer aan haar arm en de kraag van haar gewatteerde jas.
Hoewel ik aanvankelijk denk dat dit niet gaat lukken, krijgen we haar rechterbeen over de pook getrokken en schuift ze na enkele tellen toch moeizaam op de andere stoel.

Eenmaal voor het huis geparkeerd kom ik erachter waar ze woont, het blijkt in een naburig dorp zo’n 8 kilometer verderop. ‘Mevrouw, ik zal mijn man wakker maken en dan rijd ik u naar huis.’
‘Nee, ik wil naar een dokter, ik heb mijn medicijnen niet gehad..’ zegt ze zwakjes.
Naar een dokter, jeetje, waar moeten we in hemelsnaam heen op dit nachtelijk tijdstip? Wat moet ik doen?
Ineens krijg ik een helder idee: ik kan les pompiers (brandweer) bellen natuurlijk.
De vrijwillige brandweer heeft hier in Frankrijk naast het blussen van branden ook nog de taak om mensen te redden en te vervoeren in hun aangepaste ambulanceauto.
‘Madame, blijft u hier even rustig zitten, ik ga naar binnen om de pompiers te bellen, alles komt goed,’ zeg ik geruststellend.
Binnen is het huis nog steeds warm, stil en vredig. Zowel Henk boven, als de honden voor de kachel zijn in diepe rust. Wat een bizarre situatie!
Ik bel de pompiers en leg het verhaal uit. De man aan de andere kant van de lijn vraagt ons adres en telefoonnummer en belooft dat ze zo snel mogelijk komen.
De pompiers, redders in nood! Het is toch geweldig! Wat zouden we hier in deze verlaten wereld zonder hen moeten, denk ik opgelucht.
Blij dat er hulp komt stap ik weer naar buiten, terug de koude auto in om samen met het omaatje hun komst af te wachten…